[Een blogje uit juli 2014]

De winter van 1998 was ik achttien en werkte full time als invaller voor de thuiszorg in Utrecht Overvecht. Elke dag fietste ik langs minstens twee adressen, tegen kerst werden het er veel meer, om flatjes schoon te maken. Een vast rondje: afstoffen, stofzuigen, badkamer, keuken, WC, boodschappen doen. Terwijl ik dit schrijf, zie ik het weer voor me. De langwerpige pillendoosjes, porseleinen beeldjes, de gehaakte, witte kleedjes, de vensterbanken, dekens in plaats van dekbedden, de fotolijstjes. Ik kon precies de juiste vragen stellen om de koffiepauze te rekken en ik was dol op de inkijkjes in andermans leven. Huwelijk, oorlog, jonge jaren als dienstmeid, kinderen ver weg, ruzies, het dagelijks leven op de etage. Ik vond het daarnaast erg zwaar, vooral de realisatie dat er zoveel eenzame bejaarden woonden in die torenhoge flats. Echt eenzaam, niet zelden helemaal klaar met het leven (al bleven ze braaf de tientallen pillen slikken die tussen hen en ‘t eind in stonden).

Iedere maandagochtend kreeg ik een nieuw lijstje adressen van het uitzendbureau. Een naam, adres en in één zin de reden dat er hulp nodig was. Negentig procent van de deuren waar ik aanbelde, werd opengedaan door zeventigplussers. Maar er waren ook jonge mensen. Met ME en MS, één keer een alleenstaande moeder met een gebroken been.

Op een dag stond er een adres buiten mijn gebied op de lijst, in een dorp aan de rand van Utrecht. Voorbij de flats van Overvecht, langs het spoor en het zwembad waar ik mijn A had gehaald, fietste ik naar Groenekan. Ik belde aan bij een huis omringd door groen, een wereld van verschil met de grijze flats verderop. Mevrouw Hazelhoff uit 1947 stond er op mijn lijstje en natuurlijk kwam het even bij me op. Maar dat ze het was, dat zij het écht was, dat had ik niet verwacht. Ik had alles van Veronica Hazelhoff gelezen. Snelle, mooie boeken met genoeg diepgang maar geen overdreven dramatiek. Spannend, grappig. Ik weet nu als volwassene de verhaallijnen niet meer, maar ik was pas achttien en Fenna, Nou moe en Ster waren verse herinneringen. In een huis vol boeken en houten boekenkasten, zat mijn heldin met een vriendelijk, vertrouwd gezicht en kromgetrokken handen op de bank. Ik kende de ziekte, maar reuma had haar nog harder te grazen genomen dan het mijn moeder had gepakt. Tikken ging moeilijk, lopen ook. Schoonmaken ging dus helemaal niet meer.

Ik weet de details niet meer. Niet van het werk dat ik er deed in ieder geval. Ik weet wel dat ik star struck was. Dat ik heb gehakkeld. Het moet voor haar heel ongemakkelijk zijn geweest, ze had vast liever een gezellige dame die van wanten wist dan een fan. Haar vaste hulp was twee weken op vakantie, dus ik mocht nog een keer terugkomen. Ik weet nog dat ik thuis tussen mijn oude schoolpapieren de boekverslagen vond die ik over haar boeken had geschreven en ze na lang twijfelen mee nam naar haar huis die tweede week. Handgeschreven verslagen nog, in zo’n mapje met een rode strook aan de zijkant.
Kijk mevrouw Hazelhoff.
Zeg maar Veronica hoor.
Kijk, Veronica, dit schreef ik toen ik veertien was. Dat ik uw boeken zo mooi vond. Ik wil ook schrijfster worden.

Het is vast regelmatig beter om je helden niet te ontmoeten. Ze kunnen tegenvallen, bitter zijn geworden, je keihard negeren. Maar voor mij was de ontmoeting met een van mijn jeugdhelden geen desillusie. Ik vond haar aardig, open en bijzonder. Het was wel apart om een schrijfster die ik als kind bewonderde, zo menselijk te zien. Ik hield van haar boeken, zíj had pijn en wilde hulp met het schoonhouden van haar huis.

Na een half jaar thuiszorg had ik genoeg geld bij elkaar gepoetst om op reis te gaan naar Peru. Ik heb haar nog een kaartje gestuurd. Met vast dezelfde boodschap weer; dat ik haar cool vond en zo’n goede schrijfster. En dat het zo bijzonder voor me was geweest dat ik haar had ontmoet.